kunstenaar, componist, pianist en Danny

Marja Liefaard
Deus Ex Machina, nr. 151
Berlijn, december 2014

De avond heeft de hitte niet kunnen verdrijven. De melkgroene, stalen deuren van de scheepswerf zijn over hun rails opengeschoven. Ze zijn allemaal buiten, de gasten die straks het met tentdoek overspannen klankpaviljoen in mogen. Ons is een concert op de zangbodem van piano’s beloofd. Mijn hakken klakken op de betonnen vloer. Achter mij komen kunstwerken tot leven. Ze bonken en rammelen. Ze verbeelden een bedrijvigheid waaruit al lang geen schepen meer voortkomen. Halverwege de scheepshal draai ik me om en kijk omhoog naar de kantoorruimtes achter glas. Als ik mijn ogen dichtknijp, zou ik hem kunnen zien zitten. Een tengere man. Het donkere haar in een krul met Brylcreem naar achteren gekamd. Beschaafd, geen vetkuif. Zijn mond vertrokken in een gespannen glimlach. ‘U heeft vier kinderen?’ vraagt de kale man tegenover hem. ‘Vijf,’ zegt mijn vader. De kale man neemt zijn hoornen bril af en begint traag de glazen op te poetsen. Hij bladert door zijn papieren. Hij gaat toch zeker geen gek aannemen. De man slaat een bleekblauwe blik naar mijn vader op. ‘Hier staat vier.’ ‘Nummer vijf is vanochtend geboren. Een meisje’. ‘Zo, zo, zo.’ De man maakt een aantekening. Onder zijn pen begint mijn leven voor de rest van de wereld. Ik krijg een naam. Ik besta.

Geroezemoes waait door de stalen deuren naar binnen. Ik knik en zwaai naar bekenden en wandel door het hoge gras naar de rivier. Nevel hangt tussen de vergeelde halmen. In de verte zie ik de tent. Een jongen in een zwarte broek en een zwart overhemd houdt met één hand het tentdoek opzij om het publiek binnen te laten. Zijn andere hand ligt als bij een kelner op zijn rug. Zijn haar is opgeschoren en als een heuvelrug op het midden van zijn hoofd samengeplakt met de nieuwste versie Brylcreem. Zijn overhemd staat open tot ver voorbij het kuiltje onder zijn borstbeen. In het gat plakt een kolossale gouden schakelketting op zijn gebruinde huid. Hij lacht een gouden tand bloot en lokt mij met een kort rukje van zijn glanzende bergkam naar de opening van de tent. Ik wijs naar de rivier. ‘Tot zo.’ Hij knikt; ‘t Is heet binnen.’ De rivier ruikt naar nat gras en motorolie.

Op deze werf deed mijn vader personeelszaken. Dat is echt iets anders dan HRM. Mijn vader zou gegniffeld hebben als hij hoorde dat hij de menselijke productiemiddelen beheerde. Hij hield zich naar eigen zeggen bezig met de Hogere Psychologie. Af en toe mocht ik met hem mee in de glimmende auto die hij niet zelf kon besturen. We zoefden naar personeel waar iets mee was: ziek of een leven lang bij de zaak of dood of gek geworden of vrouw dood. Ik bleef achter in de auto onder de hoede van de chauffeur die mij een pepermuntje èn een dropje gaf en vervolgens een eindje ging lopen. Ik verroerde me niet. Ik keek vanaf de achterbank onafgebroken naar de deur waarachter mijn vader personeelszaken deed.

‘Mevrouw, we gaan beginnen.’ De jongen in het zwarte hemd wenkt. Ik zoek een plek op één van de ruwhouten banken in de muziekdoos onder het tentdoek. De rugleuning van de ronde bank klimt achter mijn rug omhoog in een console waarop twee vleugels staan. Ik zit in de diepte van een enorme klankbodem. Aan de rand staan de kunstenaar, de pianisten en de componist. Wij klappen. ‘Danny,’ roept de kunstenaar. De jongen in het zwarte hemd gaat naast de kunstenaar staan, handen op de rug, zijn blote borst naar voren. Hij heeft met de kunstenaar en een paar andere jongens deze reuzenklankkast gebouwd. Vanavond is hij bovendien suppoost en gastheer. We applaudisseren voor Danny. Ik kijk naar de jongen. Zijn gouden schakels schitteren in het licht van de vloerspot en verspreiden een zachte gloed over zijn glimlach. Boven mijn hoofd beginnen de pianisten een strijd op de halve noot. Ik sluit mijn ogen en leg mijn hoofd tegen de wand. De klank golft langs het hout, door mijn lijf, kabbelt weg en zwelt aan. Ik zit daar als in het klokhuis van een appel en voel van binnenuit de trilling van groei. Zo klinkt het begin van alle dingen, van het ontstaan. De laatste noot verglijdt in applaus. De tent stroomt leeg. Ik blijf zitten tot een vleugje rivier door de opening naar binnen waait. Buiten verdringt het publiek zich om de kunstenaar, de pianisten en de componist. Handen worden geschud, ruggen beklopt, glazen geheven. Ik zoek Danny. Met mijn glas in de hand wandel ik over het hobbelige terrein naar de rivier. Als hij me aan ziet komen, verbergt hij zijn joint achter de palm van zijn hand. ‘Vond je het mooi, Danny?’ Hij knikt. ‘Mooi, toch?’ ‘Wat heb jij gebouwd?’ ‘Alles.’ Met een weids gebaar bewierookt hij het terrein met zijn wiet. ‘Alles. We hebben alles samen gedaan. Het tentdoek gespannen.’ Hij trekt de contouren van het paviljoen in de verte met een vinger in de lucht na. Alles geleerd in de praktijk. Ja, met school had hij niet zoveel. Dat was wel een dingetje. ‘En het concert?’ ‘Da’s toch mooi. Toch?’ Voorzichtig neemt hij een trekje en blaast de rook zijwaarts weg. ‘Je maakt hier wel iets anders dan in de bouw,’ zeg ik. ‘Ja, maar het is mooi toch? En nu dit.’ Hij wijst naar het houten gevaarte op de kaderand. Het wordt een observatorium. ‘Mooi toch?’ De hemel is wolkeloos. We gaan in het observatorium zitten en kijken naar de sterren boven de werf. De maan verlicht de helling, de verroeste rails en de kranen en plotseling zie ik de zwart-wit foto’s in onze familiealbums. Mijn vader zou me nog altijd een keer meenemen naar een tewaterlating. Danny neemt een flinke hijs. ‘Mooi toch dat wij de werf nu gebruiken voor al die ..kunstdingen?’ Ik kijk opzij naar de jongen met de kuif en de gouden schakels tot in het kuiltje van zijn borst. Danny. Hij heeft een naam gekregen naast de kunstenaar, de pianisten en de componist. Hij bestaat. Mijn vader had vast mooie personeelszaken met hem gedaan. Ik steek mijn hand naar hem uit. Hij schuift zijn joint tussen mijn wijs- en middelvinger.